Mijn avonturen met invasieve exoten

Velen zullen haar kennen: de Japanse duizendknoop. Ze is inmiddels één van onze meest bekende planten. En niet op positieve wijze. Want ze ondermijnt funderingen, groeit in rioolbuizen en lijkt niet te bestrijden. Wegmaaien helpt niet, wegbranden en elektrocutie ook niet, bestrijdingsmiddelen hebben geen vat op haar. Kortom: deze ‘terrorplant’ is een invasieve exoot die hier van oorsprong niet leeft en, door het ontbreken van natuurlijke vijanden, zich explosief uitbreidt. 

Eerder schreef ik een verhaal over de duizendknoop. Stiekem was dat bedoeld als een liefdesverklaring. Want ik houd wel van een lastpak die zich nergens iets van aantrekt en elke keer, na verwijderd te zijn, weer tevoorschijn komt. Bovendien is ze gewoon mooi om te zien, met die subtiele, lichtgroene bladeren en de roodbespikkelde, holle stengels. Maar ineens, als donderslag bij heldere hemel, bekoelde mijn liefde. Het gebeurde afgelopen zomer op mijn moestuintje, waar ze al jarenlang een vaste plek heeft. Helder zie ik nog voor me hoe ze daar terechtkwam, ongeveer vijftien jaar geleden. Iemand nam een vitaal ogende, voor mij toen nog onbekende plant mee. Ze noemde de exotische en nieuwsgierig makende naam: Japanse duizendknoop. Die wil je wel in je tuin hebben! Ik herinner me nog hoe krachtig ze aansloeg, zonder te verleppen, en hoe snel ze zich uitbreidde.

Die liefde duurde dus tot afgelopen zomer. Wat was namelijk het geval? Mijn moestuintje ligt in een gebied waar ook professionele tuinders actief zijn. Eén van die tuinders had blijkbaar duizendknopen bij mij gezien en kwam verhaal halen, nota bene op het moment dat ik oog in oog stond met een andere invasieve exoot: de Amerikaanse rivierkreeft. Terwijl die dreigend zijn scharen naar me ophief en in een trage beweging, achteruitlopend, de aftocht blies, begon de tuinder met zijn tirade. Of die duizendknopen langs de slootkant van mij waren? Zonder op antwoord te wachten, oreerde hij verder: of ik die planten weg wilde halen, want als ze ‘op het veld gaan groeien dan hebben we, en u in het bijzonder, een groot probleem’. Rustig blijven, wist ik nog te bedenken, tel je zegeningen en keer de andere wang toe. Ga nooit in discussie met een professional. Dus liet ik hem uitpraten en hoorde nog dat ik ‘verantwoordelijkheid moest nemen’, waarna hij wegbeende. Met andere woorden, de duizendknoop moest verdwijnen. Of ik. En aan dat laatste moest ik niet denken.

Direct nadat hij was vertrokken begon er van alles in me te schuiven. Mijn liefde voor de duizendknoop implodeerde. In een vloek en een zucht veranderde ik van een duizendknoopliefhebber in duizendknoopmoordenaar. Schokkend eigenlijk hoe snel zoiets kan gebeuren, puur door eigenbelang. Verbeten ging ik aan de slag met het uittrekken van de plant, ook wel wetende dat ze dan vanuit de wortelstokken kwadratisch terug zouden komen. Maar ja, je moet wát. In de weken erna bezocht ik het tuintje frequenter dan normaal. Niet vanuit plezier of om lekker dromerig met plantjes bezig te zijn, maar met een doelgerichte missie: het uitroeien van de duizendknoop. En toen ik het zoveelste exemplaar eruittrok zag ik iets vreemds: er zaten knaagsporen in een aantal bladeren.

Wat een vreemde patronen! Zou er dan toch een natuurlijke vijand van de duizendknoop bestaan, in tegenstelling tot wat algemeen beweerd wordt? Mijn brein ratelde. Om welke insectensoort zou het gaan? Thuis dook ik de literatuur in, waarna twee opties overbleven. Verdachte nummer 1: de behangersbij. De vrouwtjes daarvan hebben de gewoonte ronde stukjes uit bladeren te knagen, die tussen kaken en poten mee te nemen en de nesten ermee af te sluiten. Verdachte nummer 2: de bladrandkever. Die vreet bladranden aan in kenmerkende patronen, precies zoals bij mij het geval was. Maar geen van beide insectensoorten liet zich op heterdaad betrappen en dus is het wachten op het nieuwe groeiseizoen.

Zeker, mijn liefde voor de duizendknoop was bekoeld. Maar ja, als je haar vrijwel dagelijks tegenkomt, vlamt alles weer op. Honderden exemplaren kom ik tegen tijdens mijn wandeling van de bushalte aan de Amstelveenseweg in Amsterdam naar mijn werk. Die verkeersader gromt, toetert en stinkt dag en nacht. Niet echt een plek om lang te verblijven. Maar tegelijkertijd is het ook, vanwege die duizendknopen, een fascinerende plek. Van dichtbij kan ik zo de groei en ontwikkeling volgen. Bloeien ze al? Drukken ze andere planten weg? Heeft de gemeente Amsterdam, die miljoenen investeert in de bestrijding, al actie ondernomen?

Nu is het mooie van waarnemen, dat het zichzelf aanzwengelt. Waarnemen doet waarnemen. De grote Jac. P. Thijsse beschreef dat al: ‘Ik kies mijn observaties zó, dat ik op een stuk of vier verschijnselen tegelijk kan letten en niet zelden maakt een gunstig toeval dan het half dozijntje vol.’ Zo is het precies, want het volgende gebeurde. Op het meest hectische punt van de Amstelveenseweg, pal naast het viaduct waarover de metro rijdt, met in de lucht vliegtuigen van en naar Schiphol, naast de hortende en stotende file richting de ringweg A10, kreeg ik een boompje in het vizier, fier groeiend tussen de dubbele vangrails. Ik liep erheen en determineerde snel en intuïtief: dit moest een fluweelboom zijn. Snel maakte ik een foto, want mijn bus kwam eraan.

In de bus bestudeerde ik de foto en begon te twijfelen. Zo’n tere, breekbare fluweelboom, op zo’n plek? Nogal onmogelijk, zo leek me, bij nader inzien. De volgende dag was ik er weer, maakte meer foto’s, zocht naar details en determineerde met de bekende apps die je daar tegenwoordig voor hebt. Nee, dit was inderdaad geen fluweelboom, maar een … hemelboom. En zo viel ik van het één in het ander. Want deze boom kende ik niet.

Een paar feitjes, voor de beeldvorming. Het zaad van de hemelboom (Ailanthus altissima) is halverwege de achttiende eeuw door ene Philip Miller uit China meegenomen naar Engeland. In Nederland is ze waarschijnlijk pas zo’n dertig jaar aanwezig, vooral aangeplant als een fraaie en taaie stadsboom. Maar ze doet het té goed, zo blijkt. Vooral langs de grote rivieren breidt ze zich uit, ten koste van inheemse soorten. Om die reden prijkt ze sinds kort op een lijst van de EU met invasieve exoten. Heel toevallig is het dus niet dat de hemelboom op die Amstelveenseweg groeit. Want de natuur dobbelt niet. Het urbane milieu langs de weg faciliteert dit soort planten. De ruigheid van de plek, de kalkrijke, stikstofrijke, verstoorde bodem, de verontreinigde lucht en het warme stadsklimaat vormen optimale omstandigheden. Daarom groeien hemelbomen, net als duizendknopen, graag langs spoorbanen, snelwegen en kademuren. Zo is de hemelboom in ongeveer dertig jaar tijd uitgegroeid van gewaardeerde stadsboom tot ongewenste binnendringer. Het kan verkeren, als je als boom onder de mensen komt …

Een paar dagen na mijn ontmoeting met het hemelboompje stapte ik weer in mijn bus, terug naar huis. Het was weer eens venijnig druk en de bus vorderde maar langzaam. Ik tuurde door het raam … ja … ik kon haar al zien. Stap voor stap kropen we naar haar toe. Ik hoopte dat we even stil naast elkaar zouden staan en dat ik in de bus stilletjes een foto kon nemen. Mijn plannetje lukte! Het leek zelfs alsof de chauffeur even speciaal voor me stopte, langs die vangrails. Daar stond ze, rechtop, licht meebewegend met de wind, immuun voor het lawaai en de stoffige stank.

De bus sjokte verder en stopte bij de laatste halte vóór de oprit naar de A10. Daar kreeg ik, volgens Thijssiaanse wetmatigheid, de volgende onverwachte waarneming in de schoot geworpen. De deuren sisten open en ik kon volop naar buiten kijken. Ik zag, aan de voet van het dijklichaam van de A10, een mij welbekende kolonie duizendknopen. Maar er was iets veranderd … om de planten heen waren paaltjes in de bodem geslagen. In een reflex spurtte ik door de nog openstaande deur naar buiten en liep het niemandslandje op tussen de bushalte en de A10. Het kon niet anders dan dat deze paaltjes, met vrolijk ogende, oranje-fluorescerende koppen, voor de bestrijding van de duizendknoop in de bodem waren geslagen. Wat zouden ze hier precies van plan zijn?

Inmiddels, een paar weken later, staan de duizendknopen er nog steeds, omgord door de golvende cirkel van paaltjes. Het geheel ziet er lichtelijk absurd uit, alsof er binnenkort een rituele slachting gaat plaatsvinden. De cirkel roept ook nieuwsgierigheid in me op, naar het nieuwe groeiseizoen. Zullen de duizendknopen dan definitief verwijderd zijn? En zal ik knagende behangersbijen en bladrandkevers gaan zien? En de hemelboom? Hoe lang zal die nog blijven staan op de Amstelveenseweg? Trouwens, in mijn zoektocht naar de hemelboom kwam ik, niet ver van de Amstelveenseweg, in het Beatrixpark, een prachtig exemplaar tegen. Met dank aan de duizendknoop …

Naschrift. Drie weken na het schrijven van bovenstaande is het onvermijdelijke gebeurd: het hemelboompje tussen de vangrails is verwijderd.

De afbeelding van de bladrandkever is gemaakt door Janet Graham (https://www.flickr.com/people/130093583@N04). Die van de behangersbij door Line Sabroe (https://www.flickr.com/people/43706167@N03).

Geelster en houtsnip

Het voorjaar hangt in de lucht. Onder een mild zonnetje en in een decor van zingende vogels loop ik naar de bushalte voor het gebruikelijke ritje naar mijn werk. Onderweg kijk ik dan altijd nog even naar dat vierkante lapje grond, omzoomd door monumentale eiken. Door het jaar heen verschiet de bodem van kleur en structuur, door de planten die er groeien, de plassen die er liggen, de sneeuw. En nu is er dan de fase van de roze-blauw bloeiende holwortel (zie de foto boven). Deze plant vormt voor mij altijd de ultieme aftrap van het voorjaar.

Vreemd. Op mijn lapje zit een man op de grond, de benen gestrekt en wijd uiteen, met een camera in de hand. Zijn geel fluorescerende jas, met een ondefinieerbaar logo erop, oogt vrolijk. Ik kan het niet laten en doe een poging tot contact.

‘Wat mooi die holwortel!’

Hij kijkt op, glimlachend: Jazeker!’

Holwortel. In het voorjaar richten de meeste mensen zich op het uitbundige plantaardige werk, de flowers for the millions, de hyacinten, narcissen, krokussen, tulpen. Maar holwortel, de Corydalis bulbosa, wordt vaak overgeslagen. Begrijpelijk is dat wel, want de laaggroeiende plant oogt bescheiden en heeft een korte levenscyclus. In het late voorjaar vind je er al geen spoor meer van terug, tenzij je in de grond gaat graven en de bolvormige wortel eruit haalt. Holwortel is één van onze ‘stinzenplanten’: door de mens aangeplant op landgoederen, boerderijen, oude stadswallen. Vervolgens hebben die zich, in de luwte van de mens, weten te handhaven. Ja, dát is holwortel: wild, met een vleugje mens. Al die andere door en door veredelde bolgewassen zijn uitvergrote menselijke dromen. Trouwens, een leuk weetje over de holwortel: haar zaden dragen een aanhangseltje, een zogenaamd mierenbroodje, dat rijk is aan oliën en koolhydraten. Mieren houden daarvan en slepen de zaden weg. Zo kom je nog eens ergens, als holwortel!

‘Maar …’, zo vervolgt de fluorescerende man, ‘ik ben hier niet voor holwortel!’

Hij wijst naar de geelbloemige plantjes, bescheiden gegroepeerd tussen de wolken holwortels.

‘Die ken ik niet’ zeg ik. ‘Is het een soort lelie?’

‘Ja … geelster!’ Zijn stem heeft een geheimzinnige, samenzweerderige toon.

‘Nooit gezien en dat terwijl ik hier toch vaak langsloop!’

‘Geelster is inderdaad een zeldzaamheid …’

Een vrouw met een hond loopt langs. ‘Ik woon hier in de buurt … waar kijken jullie naar?’

‘Naar holwortel’, zeg ik.

‘Ik naar geelster,’ zegt de man, ‘en om preciezer te zijn … dit is waarschijnlijk de bósgeelster.’ Hij trekt een brede lach: ‘En aan de zaden daarvan groeien mierenbroodjes!’

‘Mierenbroodjes!?’ zegt de vrouw verbaasd. Ze wil doorvragen, maar de hond trekt haar weg.

‘Ja, mierenbroodjes!’ herhaalt de man, met stemverheffing.

‘Die heeft holwortel ook!’ zeg ik. ‘Dan moet het hier dus stikken van de mieren!’

Ik had nog wel wat langer willen blijven, want mijn geelsterman vertelde meer interessante dingen. Maar ik moest mijn bus halen. Hoe dan ook, mijn dag was al goed! Op dat moment wist ik nog niet wat me in Amsterdam zou gaan overkomen … 

Het was een half uurtje later. Ik stapte uit op de laatste halte van mijn bus, op de Zuidas. Dan is het nog een kwartiertje wandelen, langs hoge en minder hoge panden behangen met spiegelende ramen. En toen gebeurde het. Voor mijn voeten, zomaar, midden op de stoep, lag een vogel. Een houtsnip. Ik herkende haar direct, want twee keer eerder maakte ik dit tafereel mee op de Zuidas.

Ik weet die vorige keren nog precies. Het was in november. Dan vliegen de houtsnippen weg van de lage temperaturen die in het noorden heersen en passeren daarbij ons land. In het voorjaar maken ze de tegenovergestelde beweging. De vogel aan mijn voeten is dus een voorjaarsexemplaar en vloog in noordelijke richting naar het broedgebied, waarschijnlijk ergens in Scandinavië. Dat vliegen doen ze in het donker. In de bossen gaat dat goed, bomen weten ze goed te ontwijken. Maar hier, met al die spiegelramen, gaat het vaak fout en knallen ze er tegenaan. Dat krijg je met bolle ogen die hoog en op de zijkant van de kop zijn geplaatst. Handig om roofvogels in beeld te krijgen, maar breed, driedimensionaal vooruitzien is dan lastig. De houtsnip heeft zich nog niet aangepast aan de Zuidas, die er, vanuit vogelhistorisch perspectief, nog maar kort staat.

Zachtjes tik ik tegen het beestje aan. Misschien is hij nog verdoofd door de botsing. Maar mijn houtsnip is morsdood. Toch oogt dit dier nog prachtig. Door de lange, buigzame snavel, het subtiele, ingetogen verenpatroon. Logisch dat dit een bosvogel is, die meestal op de bodem vertoeft. Daar valt ze visueel weg tegen de achtergrond. Daarom vlucht ze ook niet bij naderend gevaar, maar drukt zich plat op de bodem en houdt zich dan bewegingsloos stil. Maar hier ligt ze vol geëxposeerd naar de omgeving. De Zuidas is een slagveld voor houtsnippen. En nu moet ik toch écht verder, anders kom ik te laat … deze voorjaarsdag is een hordenloop … holwortel … geelster … houtsnip …

In de loop van de dag kijk ik nog een paar keer naar de foto’s die ik maakte. Waarom heb ik haar daar eigenlijk laten liggen en niet meegenomen om ergens te begraven? 

Aan het eind van de middag, op weg naar huis, loop ik weer langs de plek des onheils. Van mijn houtsnip is niets meer te bekennen. Ik kijk om me heen en speur in de beplante groenstrook die in het brede voetpad is aangelegd. Niets. Nada. Niente. Ik kijk omhoog langs de spiegelwand van het kantoorgebouw en voel ineens diepe empathie voor de houtsnip, voor deze schuwe, kwetsbare bosbodembewoner die in het donker, laagvliegend, door de Zuidas is getrokken, tot een spiegelwand haar tegenhield. Houtsnip en Zuidas, het is een onmogelijke combinatie. Het is de zwartbruine bosbodem versus de spiegelende wanden van de kantoorkolossen. Een ongelijke strijd.

Ik mijmer nog wat in mezelf, tot de glaswand zich opent. Een man stapt naar buiten. Door zijn kleding oogt hij als een beveiliger. Ik voel me een beetje betrapt, maar het ijs breekt omdat hij vriendelijk kijkt.

‘Zoekt u de vogel?’

‘Ja … de houtsnip!’

‘O, is het een houtsnip … ik heb hem opgepakt en nog even in de koelkast gelegd, maar ja, dat kan natuurlijk niet in zo’n gebouw. Vanmiddag heb ik hem begraven!’ Hij loopt naar de groenstrook en wijst naar een plekje omgewoelde aarde, achter een bordje met ‘verboden te parkeren’ erop.

‘Mooi beestje toch?’ zeg ik, om het ijs verder te breken. En ik vertel uit de losse mouw wat feitjes over de houtsnip. De man is onder de indruk en kijkt licht beduusd. ‘Dus ’s nachts’, herhaalt hij, ‘als wij thuis zijn, vliegen hier houtsnippen rond!’

We nemen afscheid en ik loop naar mijn bushalte. De Zuidas is een hallucinante plek. Meer absurde dingen kun je hier tegenkomen. Zo nestelen bovenop het donkere, hoge ABN-AMRO-gebouw, op de eenentwintigste verdieping, al jaren slechtvalken, te volgen via een livecam. En hoe zal het zijn met het paartje broedende scholeksters dat ik een paar jaar geleden zag op een plat dak?

Bijna thuis loop ik weer langs mijn lapje met de wolken holwortels. Het is even zoeken, maar daar is ze, geelster. Ja, hoe ben je hier eigenlijk gekomen? Jezelf verspreiden doe je niet immers zo snel, met die bolletjes in de bodem. En je zaden worden dan wel door mieren verplaatst, maar ver komen die niet. Ik vermoed dat er een mensenhand achter je aanwezigheid zit verscholen. Iemand moet de bolletjes hier gepoot hebben. Dat is de Nederlandse natuur. Direct of indirect, vroeger of later, kom je altijd de mens tegen, of het nou om holwortel gaat, geelster, houtsnip of welk ander wezen dan ook.

Vrije ruimte (over kunstmatige intelligentie)

En toen was er ineens weer zo’n nieuw, hightech woord: ChatGPT. De volgende loot aan de stam van kunstmatige intelligentie (AI). Het gaat om een programma dat teksten schrijft. Geef het een paar sleutelwoorden en er rolt een levensecht verhaal uit. Dat is wat ze beloven. Maar wie heeft dat boek dan geschreven, die scriptie, dat werkstuk? Zo vervaagt de grens tussen nep en echt steeds verder. Of is dat een te makkelijk oordeel en zal het zo’n vaart niet lopen?

Toen ik hoorde over ChatGPT moest ik denken aan Spotify. Eind vorig jaar ontving ik van de muziekgigant een gepersonaliseerd bericht onder de titel Spotify wrapped. Het bleek te gaan om een samenvatting van mijn luistergedrag tijdens het afgelopen jaar. De geheime algoritmen hadden hun werk gedaan en een analyse gemaakt. Wat bleek? In een jaar tijd had ik geluisterd naar in totaal 1247 artiesten en 1772 nummers. Het meest schokkend was wel de totale tijd die ik aan dat alles had besteed: 17175 minuten, omgerekend een slordige 286 uur. Ronduit vervreemdend was de top 5 van mijn ‘favoriete artiesten’. Op nummer 1 stond pianist Nils Frahm. Begrijp ik wel, veel naar geluisterd, geniale toonkunstenaar. Op nummer 2 stond ene Johann Sebastian Bach. De nummers 3 en 4 laat ik maar even zitten. Bij nummer 5 stokte mijn rationele brein … Wim Sonneveld …

Wim Sonneveld? De cabaretier? 

Het duurde even voordat ik het begreep. Vanuit een nostalgische roes luisterde ik een tijdje naar de liedjes van Ja zuster, nee zuster en daar, inderdaad, deed Sonneveld aan mee, overigens in een gastrol. Ach, wat een geniale liedjes zijn dat toch, van het onovertroffen duo Harry Bannink en Annie M.G. Schmidt. De muzikaliteit spat er, ook na ruim een halve eeuw, nog steeds vanaf. En het plezier … want de kat van Ome Willem is zeven maanden naar Parijs geweest ‘zodat ie nu alleen maar Franse kranten leest, bonjour en voulez-vous’. En hij zegt steeds ‘O pardon!’ en ‘lust enkel nog maar sjuderans en af en toe cognac …’ 

Maar dat terzijde.

Terug naar Spotify: dank voor al je muziek en de vele horizonnen die je me hebt laten zien. Maar toch zit ik een beetje met je analyses in de knoop. Die raken weliswaar mijn hoofd, maar niet mijn hart. Als ik denk aan mijn echte, duurzame en onvervalste muzikale belevenissen, dan gaat het vrijwel altijd over livemuziek. Dan zie ik Willeke Alberti voor me, optredend in het bejaardentehuis waar mijn oma woonde. Ontroering golfde door de zaal. Telkens weerDiep in mijn hartMorgen ben ik de bruid. Of ik hoor weer die overdonderende, monstrueuze Achtste symfonie van Mahler. Of Mozarts Requiem, waar ik een keer als zanger aan mee mocht doen: een diepe ervaring van non-dualiteit, ondanks het verdienstelijke, maar toch amateuristische niveau van de uitvoering. 

Maar het meest bijgebleven is een concert dat ik elf jaar geleden meemaakte. Een wonderlijk avontuur was dat. Ja, beste Spotify, als je me écht had gekend, dan had je die ervaring op nummer 1 gezet … 

Ik kreeg een uitnodiging voor een concert in het Muziekgebouw aan ’t IJ, Amsterdam: het Tweede Strijkkwartet van Morton Feldman (1926-1987). Er zat wel een bijsluiter bij: het stuk zou ruim vijf uur gaan duren en zonder pauze uitgevoerd worden. Nou heb ik best ervaring met lange werken. Urenlange opera’s heb ik meegemaakt, ware gevechten tegen de slaap. Gelukkig hebben die werken pauzes, desnoods twee. Maar vijf uur zonder onderbreking naar muziek luisteren lijkt eerder een vorm van zelfkastijding dan een leuk avondje uit. Ga je dat volhouden, zonder ravitaillering, zonder lichamelijke ongemakken?

De avond vóór de uitvoering ging ik, als voorbereiding, vroeger dan normaal slapen. Maar dat werkte averechts en tot overmaat van ramp rukte een verkoudheid op. Om mijn gedachten te verzetten luisterde ik op YouTube naar het bekendste werk van Feldman: Rothko Chapel. Een verstild werk met ijle, repeterende klanken, zonder verhaal en af en toe een vragende melodie. ‘Het instrumentgebruik moet zo sensitief zijn als het aanbrengen van verf op een doek’, zei Feldman zelf. Ook luisterde ik nog even naar een fragment van het strijkkwartet dat ons te wachten stond. Dat stemde niet vrolijk. Moest ik vijf uur gaan luisteren naar dat dorre stro?

En toen brak De Grote Dag aan. Vooraf aten we nog wat in het restaurant van het Muziekgebouw. We zaten riant voor het raam en hadden een magistraal uitzicht over het IJ. We keuvelden losjes, prikten wat met onze vorken, keken naar de bootjes en golfjes. Geen vuiltje aan de lucht. 

Maar we wisten wel beter.

In de zaal stemmig, gedempt licht. Eerst was er een woord vooraf. Een medewerker gaf een paar adviezen. U mag best de zaal uitlopen, zei hij, om naar het toilet te gaan, maar doe dan wel even de schoenen uit. Ga niet zitten draaien op uw stoel, strek desnoods achterin de zaal de rugspieren, maar zorg ervoor dat de anderen rustig kunnen luisteren. En als de druk in de cabine wegvalt, dacht ik erbij, valt het zuurstofmasker vanzelf naar beneden en onder mijn stoel ligt een zwemvest. En ja, benadrukte hij nogmaals, het strijkkwartet bestaat uit één deel en wordt dus niet onderbroken.

De avond begon met twee ultrakorte stukken van twee andere componisten. Ik weet het nog precies: een twee minuutjes durend strijkkwartet van Calliope Tsoupaki, gevolgd door de ongeveer twee keer zo lang durende Sechs Bagatellen van Anton Webern. En toen was het pauze. Echt waar: pauze! En daar ging de net genestelde meute, de zaal uit, naar de koffiebalie, na welgeteld zes minuten muziek. Met terugwerkende kracht kan ik daar, zo’n elf jaar later, nog steeds de slappe lach van krijgen. Dit concert was geprogrammeerd door een geniale zenmeester! 

En toen mochten we écht. Het eerste halve uur viel niet mee. Daar waren die kale noten zonder vibrato, precies zoals in dat filmpje op YouTube. Motief na motief ontvouwde zich, zonder duidelijk patroon, er was geen strijd noch catharsis. Waar ging deze muziek heen? En ja hoor, precies zoals ik had verwacht, met dat zachte klanktapijt, viel een eerste slachtoffer snurkend in slaap, snel gevolgd door een tweede (overigens snurkte Feldman ook tijdens uitvoeringen van zijn eigen werken). Daarna, met nog zo’n vierenhalfuur te gaan, stulpte de sfeer in de zaal langzaam maar zeker om. De tijd verdampte en de muziek zakte door een vreemd soort nulpunt. Bevond ik me wel in een concertzaal? Of was ik in een tempel? Een verborgen tuin?

Ik weet nog dat ik na een tijdje op mijn horloge keek en mijn ogen niet kon geloven: vijftig minuten waren voorbijgegaan! In de uren erna gebeurden meer vreemde dingen. In de opbergkast van mijn geheugen gingen onvermoede laatjes open. Ineens zag ik de kaart van Nederland, die op mijn lagere school voor de klas hing. Juf wees de grote steden aan. Amsterdam, Utrecht, Rotterdam. Glashelder hoorde ik haar stem: ‘Daar in het zuiden ligt Maastricht en …’ Ze stopte en keek boos naar Kees, die niet stil kon zitten. Tegenwoordig zouden we zeggen: een typisch geval van ADHD. Om hem te vermanen sloeg ze met de houten aanwijsstok tegen het bord, maar hij bleef maar draaien op zijn stoel. Toen ze nog een keer sloeg brak de stok in tweeën. De klas lachte. Juf, rood aangelopen, beet op haar lip en Kees juichte.

Ja, wat is dat eigenlijk: tijd?

Een ander laatje ging open. Ik bevond me in de zandbak achter mijn kleuterschooltje. Half onder het zand trof ik een dier aan, een vleermuis, al wist ik dat toen nog niet. Zonder een spoor van angst pakte ik het slapende beestje aan een vleugelpunt op, en liep ermee naar de juf. Nog zie ik de paniek in haar ogen. Gillend rende ze weg. Van schrik liet ik het dier vallen. Een tijdje lag het op de grond, maar het ontwaakte, en fladderde in een grillige beweging weg.

Schokkend eigenlijk, dat gebeurtenissen, waarvan je het bestaan niet meer vermoedt, tot in de kleinste details terug kunnen komen. Zou dan ergens, in je hersenen, of daarbuiten misschien, alles opgeslagen zijn, ook die schaamtevolle gebeurtenissen waaraan je het liefst niet herinnerd wil worden?

Richting het einde keek ik weer eens op mijn horloge … bijna vijf uren waren voorbijgegaan. Geen last had ik van mijn rug, de verkouden neus. Ook mijn tochtgenoot oogde onvermoeid. Fris als hoentjes kwamen we aan bij de finish, die open was, als een vraagteken, een belofte zonder inhoud. Die ‘nachtmerrie voor luisteraars en uitvoerenden’, zoals Feldman zijn strijkkwartet noemde, was voorbij. En ik begreep wat hij over het werk zei: ‘Het is een legpuzzel waarvan elk stukje past, maar als je klaar bent, zie je dat er geen afbeelding is.’

Daarna volgde die mystieke nanoseconde na het uitdoven van de laatste noten. Het weifelende applaus voelde als een woeste lawine.

Nee, beste Spotify, hoewel ik graag op je ben geabonneerd, je zal me nooit en te nimmer écht weten te vangen. Het lijkt er sterk op dat je me kent, maar toch produceren jouw algoritmen een zielloze, statistische afgeleide van mijn luistergedrag. Zeker, de grens tussen schijn en werkelijkheid zal steeds fragieler worden. Maar diezelfde kunstmatige intelligentie roept ook een innerlijke tegenbeweging op. Ik ben ervan overtuigd: ergens diep binnenin ons bestaat een hyperindividuele, vrije ruimte waar geen algoritme kan binnendringen.

Held of lafaard of …

Dmitri Sjostakovitsj: muzikaal wonderkind

Laatst zag ik een reportage uit Moskou. Erin een serie straatinterviews met ‘gewone’ Russen. Wat ze vonden van die ‘speciale militaire operatie’ … Sommigen zochten naar politiek correcte antwoorden, draaiend, balancerend. Anderen gaven nietszeggende maar tegelijk schurende antwoorden. Ook passeerden er onwrikbare waarheden, borrelend van superioriteit. Veel antwoorden straalden een soort gelatenheid uit. Want wat zeg je als je niet kan weten hoe de vork écht in de steel zit? Sommige mensen liepen zwijgend en geïrriteerd door of antwoordden dat ze niet betrokken wilden raken, want hun leven was al lastig genoeg.

Misschien duurde de reportage tien minuten. Maar al die kleine gesprekjes, de gezichtsuitdrukkingen, de subtiele lichaamstaal … ze lieten me niet los. Want hoe zou het zijn om in deze tijd inwoner van Rusland te zijn? Ik moest denken aan een oude liefde van me, de muziek van de Rus Dmitri Sjostakovitsj (1905-1975). Want ook die staat bol van innerlijke tegenstellingen, van evenwichtskunst, van wikken en wegen en daarin een uitweg proberen te vinden. Ik besloot ze na lange tijd weer eens te beluisteren, die vijftien symfonieën en evenzovele strijkkwartetten. Tja, en dan heb je dat Spotify … wat een ongelooflijk medium is dat toch … met een paar tikken op het scherm liggen de ongeveer twaalf uur durende Complete symphonies op je bord, en de zes uur durende String quartets. Twee weken deed ik erover om alles te beluisteren, tussen werkzaamheden door en op momenten dat er niemand om me heen was, want dit is nou niet bepaald muziek om even voor de gezelligheid op te zetten. Hoe dan ook, het was de moeite waard en ook was er een prachtige bijvangst … 

Sjostakovitsj is altijd in zijn geboorteland gebleven. Tijdgenoten van hem, zoals Stravinsky en Prokofjev, spreidden hun vleugels voor een belangrijk deel in het westen uit. Misschien was hij ook teveel een kind van de Oktoberrevolutie van 1917, om zijn land te kunnen verlaten. Hij geloofde in de idealen van het communisme, maar tegelijkertijd ondervond hij ook de repressieve kanten ervan. Bij uitstek komt dit naar voren in zijn vijftien symfonieën. Deze werken zijn caleidoscopisch van karakter. Er zit volksmuziek in, lyriek, romantiek, pathos, banaliteit, satire, verstilling, (ironische) zelfcitatie. Vaak danst de muziek, maar het is als dansen op een te hete bakplaat. En er is humor, je hoort schaterlachen, ironisch grinniken en verdwaasd lachen. Dit alles is reeds aanwezig in zijn Eerste symfonie die hij schreef als negentienjarige (!). In zijn korte (nog geen twintig minuten durende) Tweede symfonie komt voor het eerst de ‘paradox Sjostakovitsj’ voor het voetlicht. Het werk is gewaagd qua klank en techniek, maar tegelijkertijd ook zeer programmatisch van aard door de directe verbinding met de Oktoberrevolutie. In het koor klinkt holle retoriek waar veel westerse oren slecht tegen bestand zijn (‘Oktober! Communisme! Lenin!’).

In de symfonieën erna verscherpt zich de confrontatie met de Stalinistische kunstpolitiek. Die was zó intimiderend dat hij zijn Vierde terugtrok. Vooral de première van zijn opera Lady Macbeth van Mtsensk bracht hem in moeilijkheden. Zijn muziek werd geafficheerd als ‘chaos in plaats van muziek’ en kreeg het label ‘formalisme’. Dit moeilijk invoelbare begrip had tot doel kunstenaars binnen het ideologische harnas te houden. De inhoud van kunst moest ‘socialistisch’ en ‘proletarisch’ zijn en met een duidelijke richting, de klanken mochten niet grof noch pessimistisch zijn en de signatuur van de individuele kunstenaar mocht niet te prominent naar voren komen. In deze periode lijkt het kameleontische karakter van Sjostakovitsj zijn definitieve vorm te krijgen. Illustratief komt dat naar voren in één van zijn populairste symfonieën, de Vijfde. Ogenschijnlijk kiest hij met dit werk eieren voor zijn geld, getuige de subtitel die het draagt: ‘Het creatieve antwoord van een sovjetkunstenaar op de terechte kritiek’. De partijbonzen rehabiliteren hem. Maar als je onbevangen naar de symfonie luistert, dan hoor je een dubbele boodschap. Het derde deel is een op het eerste gehoor luchtige wals, die toch wrang aanvoelt. De pathetische finale lijkt het toppunt van propaganda maar als je de melodielijnen op je laat inwerken, dan voel je onderhuidse spanning.

Sjostakovitsj, afgekeurd voor militaire dienst, was tijdens de oorlog lid van de vrijwillige brandweer in Leningrad

Ook in veel van de latere symfonieën komt zijn kameleontische aard naar voren, bijvoorbeeld in de Zevende, één van de symfonieën die de Tweede Wereldoorlog als inspiratiebron heeft. Hij schreef dit werk tijdens het beleg van Leningrad. Officieel is de compositie uitdrukking van de standvastigheid tegenover de Duitse bezetter. Maar evengoed is het werk te beluisteren als een aanklacht tegen élke vorm van onderdrukking en dus ook die door Stalin. Het massieve mega-opus opent heroïsch. Maar dan zet een piccolo een onverdraaglijk eenvoudig melodietje in, een simpel marsthema op een bedje van tokkelende strijkers en een trommeltje. Stap voor stap, in een tergend uitgerekt crescendo, moduleert Sjostakovitsj het wijsje tot een helse mars. Hoe het leven zijn onschuld kan verliezen! Ook de Achtste en Negende, ook oorlogssymfonieën, zijn anders dan ze lijken te zijn. Je hoort geen odes op oorlogshelden, nergens is er een haan die victorie kraait.

Pas na de dood van Stalin, in 1953, komt er meer rust in het kunstleven en daarmee ook in het leven van Sjostakovitsj. Het tij keert en de staat lauwert hem met prijzen en onderscheidingen. In de laatste symfonieën lijkt hij steeds meer ‘naakt’ aan de oppervlakte te komen. Illustratief in dit verband is de Twaalfde. Weer staat de Russische revolutie centraal, weer zijn er ‘proletarische’ passages en lijken de parades op het Rode Plein langs te marcheren. Maar, zeker waar hij de tijd neemt, ontstaan sublieme momenten waarin je als luisteraar het programmatische vergeet en pure muziek hoort, dat wil zeggen muziek die niets anders wil uitdrukken dan zichzelf.

Inmiddels durft Sjostakovitsj steeds meer openlijk kritiek te uiten. De Dertiende symfonie is feitelijk een aanklacht tegen het antisemitisme onder Stalin. De Veertiende is een radicaal werk, met de dood als thema. Het is inktzwarte muziek, met indringende teksten, begeleid door een orkest in de vorm van een knekelgeest. De Vijftiende is een raadselachtig werk. Het begint speels en vitaal maar is bij flarden een hels pandemonium. In het laatste deel is er weer zo’n extatische explosie waarin Sjostakovitsj lijkt te grossieren. Het is alsof er uiteindelijk een reus met een doffe klap uitgeblust ter aarde valt. Maar erna volgt een verstild einde, murmelend slagwerk boven repeterende strijkersklanken. Het werk eindigt in een vraagteken.

Meer vrijheid nam Sjostakovitsj in zijn strijkkwartetten, geschreven tussen 1938 en 1974. Misschien waren de Stalinistische moraalridders er niet goed van op de hoogte, of ze negeerden de werken omdat ze minder publiek trokken. Het lijkt alsof Sjostakovitsj zich hier directer uit. Ook hier zijn er weer programmatische verwijzingen, zoals de dood van zijn vrouw in het Zevende kwartet en de slachtoffers van het fascisme in het Achtste. Maar de laatste drie kwartetten verliezen elk contact met de ‘buitenwereld’. Hier gooit hij al het overbodige overboord en componeert ‘pure’ muziek in kale motieven. Onder Stalin zouden deze werken zonder meer als ‘formalistisch’ geëtiketteerd zijn geweest. Een hoogtepunt is het Vijftiende kwartet, een microkosmos van zes in elkaar overlopende adagio’s met bijna meditatief karakter, onderbroken door een paar erupties. Sjostakovitsj laat je zoeken, vinden en verdwalen in een mystieke klankwereld.

Dat laveren, zwijgen en tóch iets willen zeggen, je vrijheid nemen, maar op een omfloerste manier, overleven en je integriteit bewaren … vreselijk moet dat zijn. Maar het levert wel indringende muziek op … en bijvangst … want na 18 uur Spotify het ik het gevoel dat ik die Moskovieten iets beter begrijp …

Metamorfose

Het is nou niet bepaald muziek waar je voor de lol naar luistert. Ik doel op het Derde strijkkwartet van de Hongaarse componist Béla Bartók (1881-1945). Het woord ‘mooi’ verdampt direct al bij de eerste klanken. Af en toe is er een rustig, behapbaar melodietje, maar als een flard en wegstervend. Dan weer zijn er grillige, onnavolgbaar snelle noten, getik op de snaren, spookachtige glissando’s, ruisgeluiden en asymmetrische, verhitte ritmes. Het is uiterst abstracte, gecondenseerde muziek. Een kwartiertje duurt het slechts, maar na afloop moet je echt even op adem komen. 

Jarenlang vergat ik het werk, maar ineens kwam het weer in beeld. En dat had met die oorlog in Oekraïne te maken. Nee, ik heb geen illusies over de positieve kracht van muziek op geweld. Een strijkkwartet houdt een bombardement niet tegen. Maar toch, wat Bartók in zijn muziek heeft gedaan, het integreren van lokale muziek in een universele taal, is voor mij een troostrijk beeld voor wat de mens­heid uiteindelijk moreel en politiek moet zien te bereiken. Ooit. Wellicht. Misschien. Bartók zei het zo: ‘De sleutelnoot in mijn leven is het idee van de broederschap tussen mensen, ondanks oorlog en meningsverschillen. Voor zover ik de kracht daartoe heb zal ik trachten dit ideaal in mijn muziek te dienen.’ 

Bartók had recht van spreken. Het woord ‘grens’ was voor hem niet zomaar een woordje, maar een existentieel gegeven. Zo lag zijn officiële geboor­teplaats, Nagys­zent­miklós, in zijn jeugd nog in de Oosten­rijks-Hongaar­se dubbel­monarchie, maar kwam vlak na de Eerste Wereldoorlog in Roeme­nië te lig­gen, onder de naam Sînnico­lau Mare. Gedurende zijn jeugd bestond de bevolking uit een mengelmoes van vreedzaam naast elkaar levende Duitsers, Hongaren, Roemenen en Serviërs. De omringende streek kende, net als Oekraïne, een lange en bonte stoet van politieke en culturele veranderingen. Tot aan het begin van de achttiende eeuw was er Turkse invloed, daarna Oostenrijkse, Duitse, Italiaanse, Spaanse en Franse. En toen stak het nationalisme in Europa de kop op. 

Rond de eeuw­wis­se­ling, Bartók is dan begin twintig, is dat ook het geval in Honga­rije. Aanvankelijk voelt hij zich hierdoor aange­spro­ken en ont­popt zich als een fanatieke patriot­tist. Hij kleedt zich in Hon­gaar­se volks­dracht, gebruikt brief­pa­pier waarop de eerste regel van het Hongaarse volkslied staat en bestu­deert de volksmuziek van de middenklasse die ten dienste van dat nationalisme stond. In deze stem­ming vol­tooit hij in 1903 zijn eerste grote symfoni­sche compo­si­tie, Kossuth, een muzikale verbeelding van de Hongaarse held en revo­lutionair Lájos Kossuth. Met deze compo­si­tie vestigt hij zijn naam niet zozeer, zoals hij later toegaf, om de muziek zelf, maar meer omdat het werk patriot­tis­tisch van oriëntatie was en ‘genoeg banaal om het gewone volk er enthousiast voor te ma­ken’. Inderdaad druipen de nationalistische senti­menten ervan af. In de partituur staan heftige bewoordingen als ‘het vader­land is in ge­vaar’ en ‘komt onversaagde helden, dappere Hon­gaarse rid­ders!’. Zo schaart Bartók zich in zijn jongere jaren in een generatie van Oost-Europese, nationalistisch georiënteerde componisten zoals Kodály, Szyma­now­ski, Janácek en Enescu.

Maar niet voor lang.

Rondom zijn drieëntwintigste jaar treedt er een kente­ring op. Al die sentimente­le uitingen van natio­nalisme, de holle reto­riek, de fondante uitstraling, de Hon­gaarse equiva­lenten van onze tulpen, molens, kaas­meisjes en klompen, beginnen hem tegen te staan. Hij zet zich af tegen de volksmuziek die volgens hem een schijngevoel van identiteit geeft en die hij karakteriseert als ‘massaproducten uit de volks­liedfa­brie­ken’. Als reactie gaat hij op zoek naar de ‘ware’ volks­mu­ziek, die hij liever aan­duidt als ‘boe­renmu­ziek’, die eeuwenoud is en apolitiek. Hij zag deze muziek als ‘de in­stinctieve schepping van een mensengemeen­schap, die vrij is van elke vorm van intel­lectua­lisme’, als een ‘natuurverschijnsel, zoals de ver­schil­len­de vormen in het plan­ten- en dierenrijk’. Hij waar­deerde ‘het gebrek aan senti­menta­li­teit’ erin, waardoor deze muziek voor hem een objectief karakter had.

Vanaf 1905 maakte hij, gewa­pend met zijn fonograaf (de voorloper van de grammofoon – zichtbaar op de foto’s), lange en vermoeien­de studie­reizen om de boerenmuziek vast te leggen, in een tijd waarin die tanend en verdwijnend was. Hoewel vaak dwarsgezeten door zijn zwakke ge­zond­heid, beschrijft hij deze reizen als de meest gelukkige momenten in zijn leven en noteert duizenden melodieën uit diverse landen en streken, met name Honga­rije, Slowa­kije, Roeme­nië, Slovenië, Servië, Kroa­tië maar ook uit Noord-Afrikaanse landen zoals Egyp­te, Algerije en Tur­kije. Op YouTube zijn opnames hiervan te horen, van bibberende kwaliteit, maar desondanks ontroerend. Want je hoort de eenvoudige boeren en boerinnen die hun liederen zingen en je ziet Bartók voor je, naast zijn fonograaf.

Bartók in de weer met zijn fonograaf op het Slowaakse platteland (1908)

Bartók dichtte de boerenmuziek grote artistieke waarde toe en gebruikte haar als een middel om tradi­ties binnen de wes­terse muziek te doorbre­ken. Hij haalde er oude toon­aar­den uit naar boven en doorbrak daarmee het denken in de traditionele ma­jeur- en mineursystemen. Ook introduceerde hij de voor de boerenmuziek zo kenmerkende vrije omgang met het ritme. Bartók gebruikte de oorspronke­lijke boerenmelodieën niet in letterlijke zin maar als ruw thematisch materiaal dat hij vervolgens op zijn eigen magistrale wijze omvormde tot iets dat boven die melodieën uitstijgt. Een in dit opzicht kenmerkend werk is de Dansssuite uit 1924, één van zijn meer populaire werken. Er komen Arabi­sche melodieën in voor, meande­rend om een enkele toon, maar tegelijkertijd ook ritmische elemen­ten uit Slowakije, Honga­rije, Roeme­nië.

De pogingen van Bartók om het nationale tot het univer­sele te trans­forme­ren werden in zijn tijd slecht begre­pen. Zo is de registratie van de boerenmelodieën tijdens zijn leven slechts gedeeltelijk gepubli­ceerd. Vaak werden zijn pogin­gen om in de boe­renmuziek niet het eigene van zijn land te zoeken, maar juist de over­eenkomsten met muziek uit andere streken, door landgenoten geïnterpreteerd als anti-Hongaars. Maar hij reageerde fel tegen elke pogin­g om zijn werk als typisch ‘Hon­gaars’ te afficheren: ‘Ik ver­werp geen enkele in­vloed, of hij nu uit Slo­waakse, Roemeen­se, Arabische of uit welke andere bron komt.’ Hij wilde de geest van de melodieën bewaren en ze, met behoud van hun eigenheid, in een hedendaags jasje steken, als ‘Hamlet in een hedendaags kostuum’. 

In de dertiger jaren ondervindt Bartók aan den lijve de etnische pro­blematiek van zijn regio. Net als in veel andere landen komt in Hongarije het fascisme en nationaalsocialisme op. Het is tekenend dat hij in een vroeg stadi­um het demonische karakter hiervan begreep en ver­wierp. Hij schaamde zich voor zijn nazistische landgenoten. Zo liet hij in zijn testament vastleggen dat, zolang Hitler en Mussolini aan de macht zouden zijn, geen straat of plein naar hem vernoemd mocht mochten. Als hij ont­breekt op een ten­toon­stel­ling over ‘en­tar­tete’ (ontaarde) compo­nisten, voelt hij zich daarover beledigd. Op 23 janua­ri 1932 is hij in Duitsland voor de uitvoering van zijn Tweede piano­concert. Precies een week later wordt Hitler benoemd tot rijks­kanse­lier. Direct be­sluit hij geen voet meer op Duitse bodem te zetten: ‘Ik zal alles onder­nemen opdat mijn werken niet in hakenkruishanden vallen’. In maart 1938 is de ‘Anschluss’ van Oostenrijk bij Duitsland een feit en neemt hij innerlijk het besluit zijn land te ont­vluchten. De enige belemmering om te vertrekken, zijn moeder, vervalt, als zij in december 1939 sterft. Drie maanden later, vlak voor de defini­tieve eruptie van de oor­log, vertrekt hij naar New York.

Aan de andere kant van de oceaan zou hij niet echt carrière maken, hij tim­merde niet genoeg aan de weg. Zijn schuw­heid en gebrekkig zakelijk instinct speelden hem parten en de Amerikaanse cultuur stond ver van zijn bed. Hij had hinder van het straat- en verkeerslawaai dat zijn New Yorkse appar­tement binnen­drong. In deze periode openbaren zich ook de eerste sympto­men van leukemie, de ziekte waaraan hij uitein­delijk zou sterven. In mei 1943, hij heeft al jaren niet meer gecom­po­neerd, krijgt hij, doodziek in een zieken­huis, een compo­sitie­opdracht. Kort daarop volgt een periode waarin zijn vitaliteit tijdelijk terug­keert. In een roes van creativiteit componeert hij zijn meesterwerk Concert voor orkest. Het is een diep, uitgerijpt werk zonder de compromis­loze hardheid die zijn vroege­re werken vaak uitstra­len. De melodieën zijn lan­ger, de motieven minder verbrokkeld. Het lijkt wel of er meer gevoel naar de oppervlakte komt, meer warmte, openheid, alsof zijn hart een weg naar de oppervlakte wist te vinden. Het werk is een succes. Meer composi­tieop­drach­ten stromen binnen. Het tij lijkt zich ten gunste te keren, maar vlak na afloop van de oorlog ver­slechtert zijn ge­zond­heid. Nog vol ideeën – ‘jam­mer dat ik met een koffer vol ver­trekken moet’ – sterft hij op 26 septem­ber 1945 in New York.

Pas drieëndertig jaar later wordt zijn stoffe­lijk over­schot naar zijn geboorteland ge­bracht, tien jaar later volgt een officiële staats­begrafe­nis. Niet lang daarna valt het IJzeren Gordijn en een licht van eenheid gloort over Euro­pa. Inmiddels weten we hoe lastig die eenheid te bereiken is. De strijd van Bartók tegen ‘het op­trekken van Chinese muren tussen volkeren’ was, in uiterlijke zin, een ijdele strijd. Maar in zijn muziek heeft hij het niveau van het univer­sele wél bereikt, niet door het vernietigen van verschillen, maar door die te erkennen en te assimileren. Daarom is dat Derde strijkkwartet zo’n fascinerend stuk. In eerste instantie lijk je te staan tegenover een onneembare, weerbarstige vesting. Maar, eenmaal binnen, ervaar je juist een milde, vredige sfeer. Ziehier, de kracht van metamorfose.

Bronnen: J. de Waard, Bartók (Gottmer, 1993); D. Dille, het werk van Béla Bartók (Metropolis, 1979); B. Suchoff, Béla Bartók essays (Faber & Faber, 1976). De foto’s komen van Wikimedia Commons.

Tijdelijke Natuur

Het is nog vroeg en muisstil, de lucht waterig en loodgrijs. Vanuit de mist doemen roerloze windmolens op. Ik fiets langs het Noordzeekanaal, in de buurt van Spaarndam. Al lange tijd nam ik me voor om hier weer eens rond te kijken. Want hoe zou het gaan met die kleine wildernis met de fascinerende naam ‘Tijdelijke Natuur’? Zou ze inmiddels zijn uitgegroeid tot een weelderig paradijs? Of verdwenen zijn? 

Toen ik het begrip Tijdelijke Natuur voor het eerst tegenkwam, zoog het zich direct in me vast. Want hoe kun je twee onderling zo tegenstrijdige woorden in één begrip samenvoegen? Voor mij is natuur iets dat eeuwig is, verandert, zichzelf steeds aanpast. Zoiets kan toch niet tijdelijk zijn? Toch hebben beleidsmakers het begrip bedacht, en wel als een juridisch construct. Het is een oplossing voor het dilemma waar terreineigenaren soms mee kampen, als ze braakliggend terrein bezitten en nog niet weten wat ze ermee willen doen. Laat je de natuur die zich er ontwikkelt haar gang gaan? Maar dan bestaat de kans dat er zich ongemerkt beschermde planten en dieren vestigen. Als grondeigenaar kun je dan, als je inmiddels plannen hebt voor het gebied, worden teruggefloten. Door een kolonie oeverzwaluwen. Een zeldzame orchidee. Een rugstreeppad. Anders gezegd: Natuur, je mag hier je gang gaan, maar de kans bestaat wel dat je vroeger of later alsnog het terrein moet verlaten. 

Een informatiebord houdt me staande. Dit is Spaarnwoude, het recreatiegebied dat zich uitstrekt tussen Haarlem, Velsen, Halfweg en Amsterdam. Het is volledig mensgemaakt, maar toch met de suggestie van natuur en wild. Het bord meldt een caleidoscoop aan mogelijke activiteiten. Er is een skeelerbaan, een kynologenclub, meerdere golfclubs, een Big Spotters Hill, een bijentuin, jachthaven, maneges, een pannenkoekenboerderij, skibaan, vogeleiland, een zoogkoeien- en melkveebedrijf. En dit is nog maar een selectie uit het aanbod. De boodschap is: geef iedereen een plek om z’n ding te doen, en we zijn allemaal tevreden. 

Ik tuur op de kaart, maar nergens staat mijn Tijdelijke Natuur aangegeven. Ben ik met een zinloos project bezig? Jaag ik op een fantoom? Met een licht drukkend gemoed fiets ik verder. 

Jaren terug, tijdens een wandeling langs het Noordzeekanaal, kwam ik Tijdelijke Natuur voor het eerst tegen. Ik las het begrip op een verweerd informatiebord. Op mijn telefoon staat nog de foto die ik ervan maakte. Erop staat een zomers, luchtig, romantisch tafereel. Het water van het kanaal kleurt mediterraan blauw. Je krijgt zin om erin te duiken. Op het land veelkleurige bloemen in pasteltinten, kruipende padden, in de lichtblauwe lucht vogels. Van het terrein zelf weet ik nog hoe ondoordringbaar het was. Lange uitlopers van bramen versperden smalle paadjes en ik zakte weg in een moerassige, enkeldiepe plas. Met natte schoenen liep ik de dijk op, waar zich een weids uitzicht ontvouwde. De zon schitterde op het brede kanaal, terwijl in de verte de rode containerkranen in de Afrikahaven als nijvere spinnen ronddraaiden. Naast het gebied lag een industrieterrein, omgord door reusachtige windmolens en bezaaid met puntige heuvels van opgeworpen steenkool. Het atypische landschapsbeeld beitelde zich vast in mijn geheugen. Ja, daar ging ik zeker nog een keer terugkomen. 

En nu is het dan het zover. 

Maar, rondfietsend, laat mijn geheugen me vooralsnog in de steek. Waar ben je, Tijdelijke Natuur? Ja, daar is dat mooie gemaal, met de naam Houtrakpolder. Hier was het toch ergens? Ik parkeer mijn fiets en loop over een onverhard pad de dijk op van het Noordzeekanaal. Daar stuit ik op een groen, halfopen koepeltentje. De bijbehorende visser ziet me weliswaar, maar vist stoïcijns verder. Twee gele, fel fluorescerende hengels hangen boven het water. Ze zijn de enige lichtpuntjes in het verder door en door grauwe landschap. Intuïtief loop ik naar hem toe. Misschien weet hij, als ongetwijfeld vaste bezoeker van deze oever, waar de Tijdelijke Natuur precies ligt. 

Op een paar meter afstand stop ik en kijk in zijn tentje: een kooktoestelletje ruist, een plastic mok en potje oploskoffie staan in de aanslag, naast een opengesperde viskoffer. Een draagbare radio staat zachtjes aan. Ik herken de muziek. Mozart. Requiem. Het Lacrimosa. Wat een prachtige melodielijn is dat toch, zelfs via dat miniradiootje is dat te horen! 

Ik wacht op mijn kans, en als zijn hoofd iets in mijn richting draait, breek ik het ijs: ‘Ah … Mozart!’ 

Zijn hoofd draait ietsje verder naar me toe. Rare snuiter, zie ik hem denken, met een spottende blik. Hij mompelt iets onverstaanbaars, in het Engels, zo lijkt het. Lange seconden kijken we naar het water, samen met Mozart en die fluorescerende hengels. Even is er geen vliegtuig in de lucht. Doodstil is het. En dan floep ik mijn woorden eruit en besef me direct hoe gênant ze zijn: ‘Do you know where I can find the Temporary Nature?’ 

Een tel kijkt hij recht in mijn ogen en maakt dan met zijn arm een afwerend gebaar. Inderdaad, ik moest maar eens gaan. Sorry, visser, dat ik je territorium heb betreden! Dus loop ik weg, in de richting van zijn armgebaar, verder de kanaaldijk op, een groot verbodsbord van de ‘Port of Amsterdam’ negerend. Bovengekomen ontvouwt zich een onverwachts panorama. Ik verwachtte het stille, gladde wateroppervlak van het Noordzeekanaal. Maar in plaats daarvan zie ik een rij aanlegsteigers met vrachtschepen ernaast. Het geheel lijkt betrekkelijk recent te zijn aangelegd. Waar ben je nou toch, Tijdelijke Natuur? Ik pak mijn telefoon en zoek naar de foto die ik jaren geleden van haar maakte … inderdaad … dezelfde serie windmolens, in dezelfde opstelling. 

Dit is dus de plek die ik zoek. 

Gedesoriënteerd loop ik wat rond over een hobbelige en met zwerfvuil bezaaide grasvlakte. De Tijdelijke Natuur lijkt definitief opgeslokt door de gulzige Afrikahaven. Niets wilds is er nog te bekennen. De bramen zijn weggemaaid en er staan rijen jonge boompjes, strak in het gelid, alsof het om een plantage gaat. 

Ik loop terug en slenter langs de aangelegde schepen. Ze hebben prachtige, de verbeelding tartende namen. Het eerste schip heet Canford. Zegt me niets. Ik pak mijn telefoon, google de naam en kom terecht op een fascinerende site waar je via een zoekvenster het doen en laten van schepen kunt volgen. Ik tik de naam in. Direct volgt info. Het is een tanker, met een afmeting van 135 bij 15 meter. Je kunt zelfs volgen waar het schip is geweest en waar het heengaat!

Stadt München.

Dat is tenminste een duidelijke naam. Trouwens, kun je over het water München bereiken?

Tasmanzee

Verder kun je op aarde niet komen.

Izar

Nooit van gehoord … het blijkt de naam te zijn van een dubbelster, in het sterrenbeeld Ossenhoeder. Is 300 miljoen jaar geleden ontstaan. Eén van de twee sterren is bijna aan het eind van zijn ontwikkeling en zal uitsterven als een ‘witte dwerg’. De andere wacht hetzelfde lot, en dooft over ongeveer een miljard jaar uit als een ‘oranje reus’ …

Atlantis.

Ach ja, het mythische, paradijselijke eiland dat, volgens Plato, door het water werd verzwolgen.

Ik struin nog wat door het gebied. Opmerkelijk: er staan een paar kleine duindoornstruikjes. En als je die ziet, dan weet je genoeg. Het kan niet anders dan dat de bodem hier zanderig is en waarschijnlijk ooit is opgespoten, voor de toekomstige ontwikkeling van de haven die nu dus een feit is. Zo verraden een paar nietige duindoorns het lot van dit stukje aarde. En ik besef me dat Tijdelijke Natuur de meest absurde vorm van natuur is. Want je bewijst pas haar bestaan, als ze is verdwenen.

Terrorplant

Iedereen kent het verschijnsel. Jarenlang zie je iemand in het voorbijgaan, met je ooghoeken, vaag en vluchtig. Maar dan ineens is er die echte ontmoeting. Met planten kan je iets vergelijkbaars overkomen. Zo kende ik van de Japanse Duizendknoop slechts de globale gestalte en het gegeven dat ze overwoekerende groeikracht heeft. Dat was het wel zo’n beetje. Maar toen kruiste ze mijn pad, liefst drie keer op één dag. En niet op positieve wijze, want er hangt onrust en bezorgdheid rondom deze plant, soms zelfs vijandschap en haat. Vandaar de vele negatieve bijnamen die ze heeft, met ‘terrorplant’ als overtreffende trap.

De ontmoetingen vonden plaats op een mooie zomerdag, tijdens een fietstochtje door Amsterdam. Ik doorkruiste de stad omdat ik op verschillende plekken moest zijn. Een beetje dromerig, zoals dat gaat als je fietst onder een mild zonnetje en met een zacht briesje om je heen, reed ik door de straten, mijmerend over de dingen die me op dat moment bezighielden. En toen, vanuit het niets, schreeuwde een waarschuwingsbord me toe. Ik remde af en las de alarmerende kop: ‘Niet maaien! Hier groeit Japanse duizendknoop!’. En, inderdaad, achter het bord torende een reusachtige, wel drie meter hoge haag de lucht in, fier en onverzettelijk.

Ik stapte af om de begeleidende tekst beter te kunnen lezen. Niet echt iets nieuws. De bekende open deuren. De plant is een probleem, een ‘exoot’, die hier niet thuishoort. Erger nog: ze is ‘invasief’, neemt explosief toe en heeft hier geen natuurlijke vijanden. Daarom groeit ze zo hard, in funderingen van huizen en rioolbuizen. Maaien lijkt dan de voor de hand liggende strategie, maar uit de achtergebleven stengels en wortels komt ze kwadratisch terug. Afblijven dus, dat is de boodschap van het waarschuwingsbord. En, o ja, wilt u zo vriendelijk zijn om nieuwe vindplaatsen te melden bij de gemeente, via het speciale emailadres?

Ik fietste verder. Een kwartiertje later vond de tweede ontmoeting van die dag plaats. Dit keer was het geen waarschuwingsbord dat de aandacht trok, maar een atypisch bermbeeld: Duizendknopen groeiend in grote, witte zakken. Weer remde ik af. Het begeleidende bord bezigde ook hier de bekende dreigtaal: de plant ondermijnt ‘infrastructuur en waterwegen’ en het beheer is ‘moeizaam en kostbaar’. Maar er klonken niet alleen waarschuwingen. Ik bleek deelgenoot te zijn van een uniek veldexperiment, een proeflocatie ter bestrijding van de Fallopia japonica. Even raakte ik afgeleid door de fraaie, poëtische klank van deze officiële Latijnse naam. Want wat een prachtige klanken kwamen hier samen met in zowel het eerste als het tweede woord dezelfde opeenvolging van de klinkers a-o-i-a … direct zat de exotische naam in mijn geheugen geëtst …

Ik las verder. In de witte zakken zouden exemplaren zitten van een natuurlijke, in Japan levende vijand van de Duizendknoop, de Japanse Bladvlo. Ik boog voorover, maar kon geen beestjes onderscheiden. Hoe dan ook, het idee achter het experiment klonk logisch. De vlo zuigt sap uit de plant met als gevolg opgekrulde blaadjes en algehele verzwakking. Een vorm van biologische bestrijding, wat altijd goed klinkt. Maar toch ga je dan doordenken. Want bestaat er geen risico dat ook die vlo invasief wordt? Gelukkig had het bord mijn gedachten al gelezen, want geruststellend stond er: ‘De vlo is veilig voor mens en dier’. Ik tuurde nog een tijdje naar de witte zakken. Het tafereel oogde absurd en had de allure van een kunstwerk op het raakvlak van natuur en cultuur.

Ik moest verder, want ik had een afspraak. Ik trapte flink op de pedalen maar niet veel later hield Fallopia me weer staande. Even voelde het alsof het universum samenspande om me definitief in te prenten dat de Duizendknoop inderdaad het Grote Plantaardige Kwaad is. Weer prijkte een opvallend informatiebord in de berm, dit keer met de titel ‘Werkzaamheden’. Dat doen de groenbeheerders goed tegenwoordig, communiceren. Zo creëren ze draagvlak voor de beheersmaatregelen, die in dit geval niet mals bleken te zijn: ‘Hier wordt 5x per jaar de Japanse Duizendknoop bestreden met elektriciteit’. Elektriciteit? Krampachtig probeerde ik me een voorstelling te maken van de werkzaamheden. Een medewerker stond klaar met een luidruchtig draaiende maaimachine, terwijl een andere medewerker grote elektrodes op de plant drukte en in de bodem stak. Elektrocutie … weer zo’n variant van de war on terror tegen de Duizendknoop. Je vraagt je af: zouden de verschillende stadsdelen wel overleggen over al die uiteenlopende strategieën? Al met al blijkt dat deze plant een taaie rakker is. Ze overleeft begrazen en afbranden, is bestand tegen bestrijdingsmiddelen en doet het ook nog eens goed op vervuilde bodems.

Tja, en probeer dan maar eens, tegen de stroom in, nog iets positiefs over zo’n plant te bedenken. Op de informatieborden zul je daar tevergeefs naar zoeken en ook in de literatuur tref je steevast dezelfde stereotyperingen aan. Framing is blijkbaar, als het planten betreft, nog steeds geen taboe. Maar ik laat me de Japanse Duizendknoop niet afnemen. Want, hoe je het ook wendt of keert, als je oog in oog met haar staat maakt ze diepe indruk, met die roodbespikkelde, holle stengels, de bladeren met het subtiele lichtgroen. Toch, na enig gespit, kom je wel degelijk andere dan de gebruikelijke verhalen tegen. Bijzonder is bijvoorbeeld dat de aankomst van deze exoot in Nederland precies traceerbaar is. De Duitser Von Siebold is hiervoor verantwoordelijk. In de jaren twintig van de negentiende eeuw werkte hij in Nederlandse dienst op een handelspost op het Japanse eiland Decima. Na zijn vertrek nam hij een grote collectie planten mee naar Nederland en zette die uit op een kwekerij in Leiderdorp. Daar moet de zegetocht van de Duizendknoop begonnen zijn.

Maar er is meer opvallends te melden. Deze soort (ik laat de minder voorkomende Boheemse en Sachalinse Duizendknoop hier buiten beschouwing) blijkt alleen in vrouwelijke vorm voor te komen en vormt dus geen zaden. Dat scheelt weer in de verspreiding, zou je denken. Maar ze blijkt in het bezit te zijn van een aantal vernuftige, compenserende strategieën. Zo kan elk stukje stengel vanuit de knopen uitgroeien tot een volledige plant. Maar de grootste troef die Fallopia in handen heeft, is het wortelstelsel. Ze blijkt maar liefst drie typen wortels te bezitten. Uiteraard draagt ze de gebruikelijke fijne worteltjes voor de opname van bodemwater, maar daarnaast herbergt ze ook meterslange, horizontaal groeiende uitlopers die frequent omhoogschieten, nieuwe planten vormend. En dan heeft ze ook nog diepgroeiende, verticale penwortels waarmee ze zich verankert in de bodem.

Nee, die gaat niet zomaar opzij.

En als je dit soort dingen weet, dan ga je om, althans, zo werkt het bij mij. Eerst sta je nog in drievoud tegenover een agressieve terrorplant, maar onvermijdelijk, met elk nieuw feit dat opdoemt, kantelt het aanvankelijke beeld in de richting van verwondering, bewondering, ontzag. En ineens is ze een vriend van je, nou ja, vriendin in dit geval. De klap op de vuurpijl was voor mij het volgende feit. In het moederland van onze Duizendknoop, Japan, blijkt ook een dwergvorm voor te komen die iets bijzonders doet: als pionier groeien op lavavelden en vulkanische as. Zo maakt ze een begin met het leefbaar maken van de bodem. Dit fascinerende gegeven ervaar ik als een spiegel van ons eigen, menselijke handelen. Want ook onze bodem is zelden in rust. We ploegen en boren er met machines doorheen, leggen er eindeloze lappen asfalt overheen en creëren duizelingwekkende infrastructurele werken. Zo’n beetje elke kubieke meter Nederlandse bodem is wel eens door mensenhanden of een machine gegaan. Met die dwergvorm van de Duizendknoop in het achterhoofd kunnen we anders naar de plant kijken, niet zozeer als een last, maar als een organisme dat ons landschap leefbaar probeert te maken. Maar het eindresultaat van dit vermogen zien we niet. Zelden wachten we af wat er gebeurt als we de natuur zélf het werk laten doen. Want hoe ecosystemen die zogenaamd tomeloze groeikracht van deze nieuweling op? Eigenlijk weten we het niet, want mensen willen handelen, oplossingen bieden op de korte termijn. Je kunt het ook anders zeggen: we hebben geen vertrouwen in de zelfregulerende, evolutionaire kracht van de natuur. Of: we hebben geen geduld, onwetend als we zijn van de plantentijd, die langere bogen trekt dan de menselijke tijd. Mensen hebben haast, eindeloze, eeuwige haast.

Trouwens, mocht de Duizendknoop zich in je nabijheid gevestigd hebben, wacht dan even met de maaimachine, de gifspuit of de elektrodes. Doe het volgende en tevens zul je dan met andere ogen naar haar gaan kijken. Snij een voorjaarsstengel in stukjes. Maak een stevig pannenkoekenbeslag en verwarm olie tot zo’n 180 graden. Dip de stukjes in het beslag en dompel ze een paar minuten in de hete olie. Binnen de kortste keren ligt er een verrassende snack op je bord met een lichtzure smaak, wat niet verwonderlijk is, want de Japanse Duizendknoop is familie van de Rabarber … if you can’t beat her, eat her

Het is druk in de natuur

Het was een taxatiefout. Want als rust je lief is, dan ga je op een stralende zondagmiddag niet wandelen in de duinen. Maar ik was toevallig in de buurt, dus dan ga je toch …

De Kennemerduinen, gelegen tussen IJmuiden en Bloemendaal, vormen een schitterend gebied waar je eindeloos kunt ronddwalen. Maar door corona is ook hier de recreatiedruk toegenomen. Het lijkt wel alsof iedereen aan de wandel is. Ooit stille zandpaden liggen er omgeploegd bij, alsof er een kudde opgejaagde dieren overheen is gegaan. Ook lijkt het profiel van de bezoekers veranderd. De rust- en natuurzoekers lijken een minderheid te vormen. Er zijn veel hardlopers, soms in grote groepen. Fietsers rijden verdwaald over voetpaden. Kortgeleden ben ik er zelfs aangereden door een radiografisch bestuurde modelauto …

In eerste instantie is die drukte irritant, maar al snel accepteer je de situatie, je bent immers zelf onderdeel van het fenomeen. Collectief zitten we in hetzelfde coronaschuitje. Je probeert er het beste van te maken en dus drentelde ik mee met de sliert soortgenoten. En toen startte een reeks vervreemdende gebeurtenissen. Als eerste was daar de man die voor me liep. Hijgend ploeterde hij met een zwaarbepakte rugzak door het duinzand. Het zag eruit alsof hij op weg was naar een basiskamp van de Mount Everest. Onderaan zijn rugzak bungelde een pannetje en bovenop was een slaapzak vastgesjord. Een tijdje liep ik achter hem aan, tot hij ineens het pad verliet en tussen duindoornstruiken verdween.

Bij een splitsing kozen de meeste mensen voor het brede, met gekleurde paaltjes gemarkeerde pad. Normaal neem ik hier een zijpaadje, maar nu liet ik me reflexmatig meevoeren. Al snel kwam ik erachter dat wandelaars weliswaar wandelen, maar vooral praten, luid praten. Ongetwijfeld is dat ook een coronadingetje, je moet immers met je stem minimaal 1,5 meter overbruggen. En omdat er niet veel andere geluiden zijn, ga je als vanzelf meeluisteren. En wat je dan allemaal te horen krijgt …

Het begon met twee vrouwen, die breed gesticulerend vanuit de tegenovergestelde richting kwamen aanlopen. Waar zouden ze over spreken? Innerlijk maakte ik me onzichtbaar, liet mijn oren groeien en keek stoïcijns voor me uit … en daar was dat korte, fascinerende passeermoment. Meestal hoor je niet meer dan een paar zinnen, zo ook in dit geval: ‘Je bent wel met elkaar bezig, maar ook weer niet teveel. Heerlijk is dat, lekker samen, maar niet te klef!’

Mee eens. Samen en niet klef. Dat is het beste.

Er waren ook wandelaars die zich niet lieten betrappen en op het laatste moment hun mond hielden. Maar die twee onverstoorbaar sprekende mannen zagen me niet eens: ‘Er zijn werkelijk duizenden onderzoeken naar gedaan. Maar toch vraag je je af of er wel goed gekeken is naar de onderliggende paradigma’s!’

Hoe kom je erop om in de duinen over paradigma’s te spreken? Ik ga meestal de natuur in om paradigma’s juist te vergeten, om aan niets te denken, om waar te nemen, plantjes te zien, vogels te horen.

Na een paar minuten kwamen weer twee vrouwen in het vizier, ook weer braaf op een ruime 1,5 meter van elkaar en diep in gesprek. De omgeving leek er niet echt toe te doen, behalve als een rustgevend achtergronddecor om het eigen verhaal te kunnen vertellen. Ondertussen merkte ik een soort gretigheid bij mezelf, want welke flarden zou ik nu weer te horen krijgen? Door mijn oogharen observeerde ik de sprekende vrouw, maar haar lichaamstaal gaf niets prijs over wat aanstaande was: ‘Ik heb momenteel wel de schwung te pakken. Maar het echt kúnnen, dat is een te groot woord!’

Schwung … wat een mooi, onvertaalbaar woord is dat.

Een ouder echtpaar kwam aanlopen. Nee, die gingen niets zeggen, dat zag ik al van veraf. Wat zou je na al die jaren nog aan elkaar kunnen vertellen?

Het was niet lang wachten op het volgende vrouwelijke duo: ‘Ik zei, Hennie, denk erom, ik kan zaterdag niet, pas maandag weer. Elke keer weet ze me onder druk te zetten en dat voelt niet goed!’

Die duinen krijgen wat te verduren, met al die bezoekers en hun verhalen. Trouwens, zou het Hennie zijn, of Henny?

Het volgende duo was wéér vrouwelijk. Wandelen mannen dan zo weinig? Er klonk een wanhoopskreet: ‘Die boom moet je niet weghalen. Er zit prachtige bloesem aan!’

Boom? Bloesem? Dat moet dan een vroegbloeier zijn, zo in dit deel van het jaar. Prunus misschien? Magnolia?

Het volgende (toch weer) vrouwelijke duo stoomde op, in een wederom lichtelijk turbulente stemming: ‘Waarom moet ik altijd de dupe zijn? Weet je, drie keer is genoeg. Mijn grens is bereikt!’

Inmiddels sloeg ik van binnen een beetje op hol. Dat krijg je, als je in je eentje aan het wandelen bent. Niemand corrigeert je. Automatisch probeerde ik als een soort complotdenker al die contextloze flarden aaneen te smeden tot een samenhangende verhaallijn met Henny in de hoofdrol, staande onder een bloeiende Magnolia. Een paar sleutelwoorden moesten er nog in … grensoverschrijdend … samen … klef … paradigma … maar er was geen tijd want twee mannen naderden. Bij wijze van uitzondering hoorde ik niet een monoloog maar een korte dialoog. De ene man zei: ‘En wat doe jij momenteel, zo in de coronatijd?’ De andere: ‘Wij doen in tijdschriften, met licenties voor de televisie.’

Echt waar. Dat zeiden ze. Er zal vast iemand zijn die dit begrijpt, maar mij begon het te duizelen. Het is inderdaad beter om je niet met andermans zaken te bemoeien. Toch waren mijn spionageactiviteiten nog niet voorbij, want twee vrouwen naderden met een alarmerend en tegelijk geruststellend verhaal: ‘Vanuit het niets stond ze voor me, en moest ik alles weer veranderen. Maar soms is het ook wel eens goed om je planning opzij te zetten!’

Spraken ze soms óók over Henny?

Ik verliet de gemarkeerde route en als bij toverslag was het rustig. Eindelijk keek ik weer om me heen, naar het voorjaar, naar de nog skeletachtige vormen van de bomen, naar de kleuren van de mossen en korstmossen. Ik hoorde een vinkenslag, een roffelende specht. En ineens, ogenschijnlijk uit het niets, stond ik oog in oog met een roerloze kudde Konikpaarden, half verborgen in een nog kaal abelenbosje. Onverstoorbaar keken ze me aan. Ze waren wel met twintig en toch muisstil. Het enige wat ik hoorde was de zee in de verte.

Ik liep verder, naar de oever van het prachtige vogelmeer en ging de vogelhut in. Twee mannen tuurden door hun verrekijkers. Vogelaars, dat is goed volk. Meestal zwijgen ze en alleen als het echt nodig is voor hun observaties zeggen ze iets, zaakgericht, over een verenkleed, een soortnaam, of het een mannetje of vrouwtje betreft. Dat soort dingen. Een tijdje speurde ik met ze mee door het kijkgat. We hoorden de meerkoeten kletsen, de grauwe ganzen gakken, de kokmeeuwen krijsen. De kuifeenden zeiden niets.

Ik nam de terugweg en kwam onvermijdelijk weer op de gemarkeerde route. Nee, nu niet meer gaan afluisteren. Ik besloot elke passant even aan te kijken en gedag te zeggen. Dat werkte. Tijdens het passeren hoorde ik nog maar weinig nieuws. Zo werd het toch nog een beetje gezellig in die duinen, onder dat milde zondagmiddagzonnetje.

Richting uitgang kwam ik langs het duindoornstruweel waar de rugzakman het pad had verlaten en uit zicht was verdwenen. Toch eens even kijken. Ik klom het duintje op en manoeuvreerde me tussen de stekende takken door. Ik schrok er een beetje van en schaamde me voor het schenden van zijn privacy … daar lag hij, opgerold in zijn slaapzak, tevreden slapend, met de rugzak als hoofdkussen.

Bij de uitgang volgde de laatste vervreemdende gebeurtenis. Voor het hokje waar de uitrijkaarten van de auto’s worden geactiveerd, stond een rij van zo’n honderd meter lang. Er was een storing, hoorde ik iemand zeggen, net als met de slagbomen, die dicht bleven.

Puur goud

Herfst. Einde groeiseizoen. Ik sta oog in oog met een vrijwel bladloze appelboom. Er hangen welgeteld twee appels aan, zwaar aangevreten. En dan, vanuit het niets, vliegt een vlinder aan. Even voelt het weer als afgelopen zomer. Onnavolgbaar fladderend landt ze op één van de appels. Geen twijfel mogelijk: dit is een Atalanta. Nog geen meter is ze van me verwijderd. Ze klapt haar roltong uit en probeert die in het bruine, bijna rottende vruchtvlees te duwen. Tevergeefs. En ze vliegt weg …

De Atalanta. Ze gaf kleur aan mijn coronazomer. Want eindelijk lukte het me om thuis de ontwikkeling van rups naar volwassen vlinder, via het roerloze popstadium, waar te nemen. Van dichtbij kon ik die wonderlijke ‘metamorfose’ volgen. En wat je dan allemaal meemaakt …

Dit is het verhaal.

Begin juni. Vanuit huis loop ik naar dat oude stadsbos, de Haarlemmerhout. Al jarenlang neem ik me voor rupsen te verzamelen, maar steeds ben ik te laat. Altijd is er wel een of ander slap excuus om het seizoen aan me voorbij te laten gaan … ik loop het bos in, met in de hand een glazen potje met geperforeerd deksel. Ik heb mijn zinnen gezet op de in Nederland veel voorkomende Atalanta. Lukraak het bos inlopen is een nogal vergeefse daad, maar je kunt je kans op een vondst wel vergroten. Want de rupsen van de Admiraalvlinder, zoals ze ook wel heet, leven op brandnetels, en die vind je overal wel. En dan maar scannen en zoeken naar die typische, opgerolde bladeren die de rupsen maken en waarin ze zich overdag schuilhouden. Het verbaast me, binnen een halfuurtje is het gelukt. Twee rupsen vormen de oogst … hup … in het potje, een flinke dot brandnetelbladeren erbij en snel naar huis. Daar stop ik ze in een oude aquariumbak, met wat vochtige aarde op de bodem. Voorzichtig leg ik de rupsen tussen de brandnetelbladeren en dek de bak met gaasdoek af.

En dan maar kijken en wachten … ja, dat laatste vooral …

Een paar dagen lijkt er niet veel te gebeuren. Overdag rusten de rupsen loom tussen het brandnetelloof. Maar ’s ochtends blijkt dat er wel van de bladeren is gegeten, ze zijn dus vooral nachtactief. Een paar keer hengel ik een rups uit het aquarium en bekijk hem met een vergrootglas. Indrukwekkend. Op elk segment zitten stekels, die weer vertakken in kleinere stekels. Op microniveau ziet het er allemaal veel complexer uit dan ik me had voorgesteld. Dit wezentje logenstraft mijn eenzijdige beeld van rupsen als simplistische, domme vreetmachines. Zóveel is er subtiel aan. De kop alleen al, met die zes paar ogen, de spinklieren onder de kaak. En dan de poten: vooraan de drie paar ‘echte’ poten en erachter de vijf paar ‘pseudopoten’ waarvan, na de metamorfose, niets meer is terug te vinden. En wat te denken van dat rolronde bladnestje? Op YouTube staat een prachtig filmpje waarin dat in detail te zien is. In woorden uitgedrukt gaat het ongeveer zo … aan het breedste deel van het blad, aan de bladbasis, vormt de rups met zijn spinklieren een draad, die hij met kleefstof vastzet en dan dóórtrekt naar de andere kant. Zo gaat het door naar beneden … links … rechts … links … rechts … zigzaggend … een fijnmazig naaiwerkje ontstaat waarbij de bladranden naar elkaar toe worden getrokken en om elkaar heendraaien tot dat rolletje. Maar soms is het blad zó vitaal en stevig dat het de rups niet lukt om het met de spindraden om te buigen. Maar daar heeft hij een oplossing voor. Want weer kruipt hij naar de bladbasis en knaagt daar drie grote nerven door. Daardoor verslapt het blad en dat klapt op een gegeven moment om. Daarna herhaalt de rups het hiervoor beschreven spinproces, en nu wél met resultaat …

Op de avond die, achteraf gezien, mijn laatste rupsenavond blijkt te zijn, kijk ik voor de zoveelste keer in de bak. Ze bewegen steeds minder en reageren ook niet echt meer op aanraking. Richting kop lijken de lijfjes zich te verdikken en ze liggen in een soort vraagteken. Gaan ze ter ziele of is dit de prelude op de verpopping? Het is me onduidelijk. Maar de volgende ochtend tref ik twee groenachtig gekleurde poppen aan. Ik schrik ervan, zó gewend als ik was aan de aanwezigheid van de rupsen. Bij eentje zit de huid van de rupsenkop er nog aan vast. Dat ziet er een beetje eng uit, alsof de rups onthoofd is, maar je weet dat het alleen de huid van de vorige fase is, die als een oud kledingstuk is afgedankt … het liefst zou ik de hele dag naar het tafereel kijken, als bij een kraambed, maar ik heb ook nog andere dingen te doen. Pas de volgende ochtend kijk ik weer naar de pop en het is echt ongelooflijk. Je weet het uit de literatuur, maar dan zie je het met je eigen ogen: er pronken goud-zilveren vlekken op de pophuid! De glans geeft iets geheimzinnigs aan het wezentje, alsof er een schat in verborgen ligt. En het dringt tot me door waarom de biologische familienaam voor deze en andere dagvlinders is gekozen, de Aurelia’s, want daarin zit het Latijnse woord ‘aurum’ en dat betekent ‘goud’…

Maar nóg meer goud is te vinden, als je dieper graaft in de naam van deze vlinder. Dat zit zo. In 1758 verzon de Zweedse botanicus Carl Linnaeus de Latijnse, wetenschappelijke naam: Papilio atalanta (tegenwoordig wordt de naam Vanessa atalanta gebruikt). Hierbij putte hij uit de klassieke literatuur, uit het boek ‘Metamorphosen’ van Ovidius, die rond onze jaartelling leefde. Dat is een bont, fantasierijk boek, vol wezens die in andere wezens veranderen, metamorfoseren. Het verhaal blinkt van het goud … hier is het … Atalanta was de snelste van alle mensen. De mannen vielen als bosjes voor haar. Daarom vroeg ze raad aan de wijze Apollo: met wie zou ze gaan trouwen? Maar ze kreeg een negatief advies: ‘Voor jou geen bruidegom, Atalanta!’. Ongehuwd en teruggetrokken leefde ze verder. De enkele mannen die haar wél weten te bereiken, stelt ze meedogenloos op de proef: ‘Wie sneller loopt dan ik wint mij als prijs en krijgt mijn jawoord, maar voor de verliezers wacht de dood!’. Zo kwamen vele mannen aan hun einde. Maar dan verschijnt Hippomenes ten tonele, die ook smoorverliefd is. Hij doet een aanzoek en daagt haar uit voor de hardloopwedstrijd. Even twijfelt Atalanta, het zou toch zonde om die jonge, mooie man de dood in te drijven. Wanhopig, en stilletjes verliefd, vraagt ze hem de uitdaging in te trekken. Maar Hippomenes zet door en vraagt advies aan Venus, de godin van de liefde. Die weet raad! Middenin haar heiligdom staat namelijk een boom vol met gouden appels. Drie plukt ze ervan af en geeft die aan Hippomenes. En dan gaat de hardloopwedstrijd van start … met gemak neemt Atalanta de voorsprong. Hippomenes gooit de eerste gouden appel en Atalanta gaat er achteraan. Hippomenes haalt haar in, maar daar is ze al weer … hij gooit de tweede appel. Weer raakt ze achterop en weer haalt ze hem in. Dan pakt hij de laatste, derde appel en gooit die met een boog ver het veld in, tussen het hoge gewas. Atalanta zoekt en zoekt en zo weet Hippomenes de wedstrijd te winnen, door een letterlijk gouden list …

Hoopvol tuur ik weer in mijn aquariumbak. Nog steeds hangt de pop er tergend stil bij, dagenlang al, twee weken bijna. In de tussentijd lees ik van alles over de omvormingsprocessen die binnenin plaatsvinden. Het unieke daarvan is dat de metamorfose naar vlinder gebeurt met het bestaande, half vloeibaar gemaakte weefsel van de rups. De pop voedt zich immers niet. Het wezen dat uit de pop kruipt blijkt totaal van vorm en structuur te zijn veranderd. De drie paar korte rupsenpootjes zijn omgevormd tot twee paar lange, ranke poten en één paar gespecialiseerde poetspoten. De bladeren etende kaken worden afgebroken ten gunste van een nectar zuigende roltong. De zes eenvoudige oogjes vormen zich om tot de complexe, samengestelde facetogen. Aan het tweede en derde borstsegment ontstaan de voor vlinders zo kenmerkende en letterlijk schitterende vleugelparen …

Op de vroege ochtend van de twaalfde dag kijk ik, bijna uit gewoonte, in mijn aquariumbak. Ik haal het gaas eraf en zoek naar de pop. Maar die is opengescheurd en dof van kleur, zonder het goud en zilver. Nóg hoor ik mezelf gesmoord vloeken. Ik voel aan het restant dat papierachtig aanvoelt. Maar waar is de vlinder?! Paniek maakt zich van me meester, maar dan zie ik haar zitten, heel onopvallend, met ingeklapte vleugels. Eventjes spreiden die zich uit en ontvouwt zich dat prachtige patroon … onmiskenbaar een Atalanta. Wat is ze mooi en wat een tegenstelling is er tussen de kleurenpracht van de bovenkant en de onopvallend zwartbruine patronen op de onderkant. Het is het verschil tussen wel en niet gezien worden. Met ingeklapte vleugels zegt de Atalanta: zie me niet, eet me niet. Met uitgeklapte vleugels zegt ze: hier ben ik, voortplantingsbereid … na de paring en het leggen van de eitjes trekken ze weg, meestal in de late zomer. Want dat is het unieke aan de Atlanta, dat het trekvlinders zijn. Lang heeft het geduurd voordat men dit kon aantonen. Pas in 2003 stelden onderzoekers vast dat er Atalanta’s van Finland naar Spanje vlogen, een afstand van ongeveer 3000 kilometer. Daar deden ze zo’n vijf weken over, profiterend van noordenwinden, soms op twee kilometer hoogte, ook tijdens de nacht en in de regen. Aangekomen in Zuid-Europa overwinteren ze en degenen die overleven trekken in het voorjaar weer naar het noorden, voor de laatste keer.

Lichtelijk euforisch loop ik met de aquariumbak mijn achtertuintje in. Ik zet de bak op schoot. Ze zit maar wat, met ingeklapte vleugels. Ik haal het gaas er half af, misschien dat de wind de zaak een beetje in beweging zet. In de zon dan maar, misschien heeft dat invloed. Zeker een half uur gebeurt er niets, maar op een gegeven moment is het dan toch zover. Plotseling fladdert ze omhoog en landt een paar meter verderop op een stukje kale bodem. Urenlang blijft ze daar zitten. Aan het eind van de middag zie ik dat ze is uitgevlogen … en dat ontroert me. En zo blijkt maar weer, als je verbinding zoekt met iets of iemand, dan krijg je er een relatie mee. Zo werkt dat. Daarom mag de Atalanta wel de onbetwiste nummer 1 van de Tuinvlindertelling 2020 zijn, deze Atalanta was mijn Atalanta …

Zandvoort, al aan de zee

Zandvoort. Het is oorverdovend stil langs het hoge hek van het circuit. Geen gillende raceauto’s, nul bezoekers, geen overvolle treinen en files … geen Max. Een virus kwam langs, dus gingen de Formule 1-races niet door. Een domper voor velen. Maar als liefhebber van de duinen grijp je dan je kans. Eindelijk een moment om het gebied in stilte te verkennen.

Het voetpad langs het hek lijkt niet officieel, maar is wel goed begaanbaar. De lucht is ongelooflijk blauw … zo’n helderheid kan ik me niet herinneren. De vegetatie is weelderig, het voorjaar is geëxplodeerd. In het koor van vogelgeluiden voeren nachtegalen en tjiftjaffen de boventoon. De kakafonie ontroert me. Dat zal ook wel komen door die Corona-crisis, want hoewel je daar nuchter onder probeert te blijven, werkt ze ondergronds natuurlijk wel door in je gemoed. Lichtelijk geëmotioneerd sta ik stil bij een roomwitte, overdadig bloeiende meidoorn. Het is alsof een reusachtige pan met melk is overgekookt. Als ik wegloop, stap ik bijna ik op twee reusachtige wijngaardslakken. Wat een indrukwekkende beesten zijn dat toch. Ik kniel neer om ze beter te kunnen bestuderen en maak een foto … ja, ze hebben elkaar gevonden en lang zal het niet meer duren voordat ze hun kalkachtige ‘liefdespijltjes’ in elkaars huid prikken, als startsignaal voor eigenlijke paring. Gevoelige, zintuiglijke dieren zijn het. Behoedzaam tasten ze, proeven en kijken ze, met die ogen op steeltjes.

Ik loop verder. Het hek is hoog. Daar klim je niet zómaar overheen. Maar, vreemd genoeg, zijn er meerdere plekken waar je er vrij gemakkelijk onderdoor kunt kruipen. Zal ik het erop wagen? Ik buig me voorover … en val mijn jeugd in …

Ooit was ik hier, samen met een vriendje. Een jaar of tien was ik. We hadden geen zitplaatsen op de tribune, dus struinden we over het complex. Het was nog stil. Maar ineens brulden in de verte de motoren en kort erna gierden de bolides langs ons heen. Nóg voel ik de indruk die ze op me maakten, hun snelheid, maar vooral die jankende geluiden. Ik voelde me klein en juichte tegelijkertijd. De sensatie. De geuren van asfalt, rubber, verbrandingsgassen. Van de race snapte ik niets, hoe die in elkaar zat, wie er meededen. Maar het maakte niet uit. Ik weet nog dat er op een gegeven moment in de verte zwarte rook omhoogkringelde. Opgewonden renden we erheen en zagen de gecrashte auto …

Die races zijn toch vooral voor jongetjes.

Een paar jaar later, op de middelbare school, hoorde ik over slinkende voorraden grondstoffen, het uitsterven van planten en dieren, de vervuiling door fossiele brandstoffen. Mijn beeld kantelde. Dat fascinerende circuit groeide uit tot een doorn in mijn oog. Als reactie ontwikkelde ik puberale dagdromen. Dan zag ik mezelf rijden over het circuit, in een soort landbouwmachine. Die ploegde eerst het asfalt om en in dezelfde beweging werden er duindoorns in het zand gepoot. Soms dagdroom ik nóg wel eens over die megamachine. Daar schaam ik me een beetje voor en dan merk je wat je ‘echte’ leeftijd is … eigenlijk ben ik niet ouder dan vijftien jaar …

Nee, ik kruip toch maar niet onder het hek door. Ik zie me al in de armen van een bewaker lopen. ‘Meneer! Waar gaat dat heen?’ Als ik opsta, valt mijn oog op een kartonnen label met opdruk. Er staat een barcode op en de naam van website. Mijn telefoon loodst me direct door naar de Zwitserse firma Geobrugg. Die blijkt de constructeur te zijn van een hekwerk achter een nieuw aangelegde haarspeldbocht op het circuit. Een unieke bocht is het, want het wegdek maakt er een helling van 18 graden. Twee auto’s kunnen er naast elkaar rijden, zo’n metertje of vier onder elkaar … dat zou ik tóch wel eens een keertje willen meemaken …

Ik struin verder over het olifantenpaadje en klim een hoge, kale duintop op. Het verbaast me: hier kun je zómaar naar het circuit kijken, helemaal voor niets! Ik zie een reep asfalt die overgaat in een scherpe bocht en, aan de andere kant, het dak van de hoofdtribune. Meer mensen blijken deze plek te kennen, gezien de achtergelaten rotzooi. Papiertjes, blikjes, doppen van flessen, sigarettenpeuken. Ik maak het mezelf gemakkelijk en ga zitten, lekker loom in het milde voorjaarszonnetje, met het circuit bewegingsloos onder me. Lange tijd gebeurt er niets, totdat een auto aanrijdt, in een tergend slakkengangetje. Het ziet er absurd uit en ik schiet in de lach. Het is een vreemd, zwart model, met geblindeerde ramen en een tegelijk chique én sportieve uitstraling. Het raampje van de bestuurder schuift open. Ik voel dat er naar me gekeken wordt. Maar het voertuig stopt niet, kachelt in hetzelfde tempo voort en verdwijnt uit zicht.

De rust keert terug. Dromerig woel ik met een hand door het losse zand en voel iets hards … glas … ik graaf het object uit. Het is een oud, gezandstraald Coca-Colaflesje. Ik lees de informatie. De inhoud is ongewoon: 0,185 liter. Er staat ‘coffeinehoudend’ op, tegenwoordig zouden we het woord ‘cafeïne’ gebruiken. Het glas is dik en loodzwaar, zo zie je dat tegenwoordig niet meer. Ik neem het mee, misschien lukt het me thuis om de leeftijd te achterhalen …

Ik besluit terug te lopen. Op goed geluk loop ik in de richting van het fietspad en kom uit bij een fraaie stuifzandvlakte. Dit is een extreme plek waar het spaarzame leven meedogenloos is geëxposeerd aan de zon. De bodem is droog en voedselarm. Wie hier weet te overleven is een held, een pionier. Kijk … plukjes met het Driekleurig Viooltje. Je gelooft je ogen niet. Dat zoiets kleins zulke mooie kleuren weet te toveren en dat onder die diepblauwe lucht, die me onverminderd blijft fascineren. Verderop staan de ingedroogde staketsels van de giftige Doornappel en middenin jubelt weer zo’n overkokende meidoorn. En  daar,  je zou er zó aan voorbijlopen, een veldje met Zandzegge, eenvoudig ogende grasachtige planten. Voor de zoveelste keer buk ik nederig en graaf voorzichtig het zand rondom het plantje weg. Zo zie je wat dit bescheiden maar taaie wezentje doet. Het vormt ondergrondse, meterslange wortelstokken van waaruit nieuwe plantjes omhooggroeien. Je kijkt dus niet naar kleine, losse plantjes, maar naar een ondergronds met elkaar verbonden kolonie …

Thuis haal ik mijn colaflesje uit het rugzakje. Op internet blijkt er een hele handel in te bestaan. Maar nergens krijg ik exact helder wat de ouderdom van mijn exemplaar is. Je hoopt op een tabel, zoals je vogels of planten determineert, maar helaas. Wel vind ik een artikel met daarin een reportage over een Vlaming die de bezitter is van een enorme collectie colaflesjes en -blikjes. Na wat geklik vind ik zijn emailadres en waag het erop … binnen een kwartier ontvang ik een mailtje en geeft hij toestemming de gegevens van mijn flesje aan hem door te sturen! En dan maar meten. De maximale breedte van het flesje, hoogte, gewicht (390 gram!) en … o ja … er staat ook nog een code op … 20-74X … tenslotte maak ik een foto om die prachtige Coca-Colakrulletters in beeld te brengen …

Weer ontvang ik binnen de kortste keren antwoord. De code op het flesje blijkt sleutelinformatie te zijn. De 20 en de X refereren naar de mal, het ‘loden omhulsel waarin het gesmolten glas is gegoten’. De 74 geeft het jaartal aan: 1974. Mijn flesje heeft dus waarschijnlijk zo’n 46 jaar onder het zand gelegen! En ik krijg nog meer informatie. Dat de inhoud van 0,185 liter in die tijd de standaard was, maar daarna uitgroeide naar 0,19 liter en dat we nu al een tijd op 0,20 liter zitten. En door mijn informant kan ik een nieuwtje melden: binnen twee jaar wordt het volume, zoals nu al gebruikelijk is in de Verenigde Staten, uitgebreid naar 0,237 liter. Een simpel rekensommetje leert dat dit, vanaf 1974, een toename is van maar liefst 28%!

En door al deze data ga je doordenken, als cola-archeoloog … ja … ik denk dat het een mán is geweest die in 1974 op die duintop heeft gezeten. Daar dronk hij zijn colaatje, kijkend naar de races, en liet zijn flesje achter. Maar naar welke races heeft hij gekeken? Een reële optie is de Grand Prix van dat jaar. Die werd gewonnen door … ach ja … bekende naam: Niki Lauda. Het jaar ervoor, 1973, was voor Zandvoort een rampjaar. De Britse coureur Roger Williamson kwam om. Lekke band, crash, brand, rook, verstikking. En toen het kalf was verdronken, dempte men de put door eindelijk met de nodige veiligheidsmaatregelen te komen. Risicomanagement deed zijn intrede en daar kreeg mijn colaman mee te maken. Misschien verveelde hij zich wel, nu de ruwe, sensationele randjes van de races werden afgeschaafd en heeft hij, uit balorigheid, het flesje maar ingegraven …

Maar het flesje zèlf fascineert me nog het meest. Want dat vertelt een verhaal over de recente ontwikkeling van de mens. In een halve eeuw tijd is de inhoud van een standaardconsumptie flink gegroeid. Oftewel: we zijn meer gaan consumeren, terwijl de verpakking lichter is geworden. Gemak dient de mens. Lekker loom een colaatje drinken. Al met al zijn we consumptiever geworden, gulziger, luier. Tegelijk willen we meer prikkels, maar alleen tegen een lager risico. Wat een paradoxale wezens zijn we toch!

De avond van dezelfde dag fiets ik terug naar Zandvoort, want het beeld van die intens blauwe lucht laat me niet los. Op het strand aangekomen blijkt de helderheid onverminderd groot. Er is geen enkele condensstreep. Schiphol ligt plat. Rood en rond zakt de zon in de zee. Zou dit een neveneffect van Corona zijn? Minder vliegactiviteiten, minder vervuiling, minder stofdeeltjes? En als ik terugfiets langs de stille Zeeweg zie ik, terwijl het nog maar net begint te schemeren, de eerste sterren al verschijnen. De mens houdt deze dagen krampachtig de adem in. Maar de natuur … ze ademt uit …